Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mag·neet
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘stuk magneeterts, gemagnetiseerd metaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord magneet magneten
verkleinwoord magneetje magneetjes

Zelfstandig naamwoord

de magneetm

  1. (natuurkunde) voorwerp dat een magnetisch veld verspreidt
    • IJzer en nikkel vormen permanente magneten. 
  2. (figuurlijk) persoon, zaak of plaats die grote aantrekkingskracht uitoefent op iets of iemand
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen