magneet
- mag·neet
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘stuk magneeterts, gemagnetiseerd metaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | magneet | magneten |
verkleinwoord | magneetje | magneetjes |
de magneet m
- (natuurkunde) voorwerp dat een magnetisch veld verspreidt
- IJzer en nikkel vormen permanente magneten.
- (figuurlijk) persoon, zaak of plaats die grote aantrekkingskracht uitoefent op iets of iemand
- afbuigmagneet, elektromagneet, hefmagneet, hirschberg-magneet, hoefijzermagneet, hoefmagneet, neodymiummagneet
|
1. gemagnetiseerd metaal
2. persoon, zaak of plaats
- Het woord magneet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "magneet" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "magneet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be