• lui·mig
  • afleiding van luim met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen luimig luimiger luimigst
verbogen luimige luimigere luimigste
partitief luimigs luimigers -

luimig [1]

  1. vrolijk, schertsend, nonchalant
     Daarvoor was Rutte, die losjes en op momenten zelfs luimig de politici toesprak, blijkbaar al aardig in stemming. De liberaal was ondanks een normale gemiddelde temperatuur zijn stropdas vergeten. Dat doen VVD’ers niet snel. Maar voor Rutte is dat geen probleem. Hij wordt getipt als toekomstig VVD-leider en kan dan blijkbaar een potje breken. VVD-leider Zalm zei eens dat zijn partij af wil van het imago van de Schotse rok en de parelketting.[2]
     De merkwaardige man is aangehouden met twee nationaliteiten, drie bankpassen en een creditcard. Hij is een Nederlander en een Jemeniet; zijn paspoort is vol stempels. Hij kent de wereld, maar de wereld kent hem niet. Hij draagt een Adidas-jack waarin hij luimig zijn handen stopt.[3]
  2. nukkig, grillig, wispelturig, capricieus
51 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Gerard Vroegindeweij
    “Middeleeuwse gewaden, bewaard dankzij de Beeldenstorm” (05-07-2004), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Deze merkwaardige man is een strijder van IS. Of niet” (6 december 2017), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be