• loo·che·nen
  • In de betekenis van ‘ontkennen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
loochenen
/'lo.xənə(n)/
loochende
/'lo.xəndə/
geloochend
/ɣə'lo.xənt/
zwak -d volledig

loochenen

  1. overgankelijk, (formeel) iets tot een leugen verklaren
    • Hij loochende dat hij iets met de zaak te maken had. 
    • Van Aristoteles (384—322), den universeelen en tevens nuchteren man der wetenschap, werd, [...] verzekerd, dat hij de realiteit der magie loochende.[2] 
83 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]