loochenen
- loo·che·nen
- In de betekenis van ‘ontkennen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
loochenen /'lo.xənə(n)/ |
loochende /'lo.xəndə/ |
geloochend /ɣə'lo.xənt/ |
zwak -d | volledig |
loochenen
- overgankelijk, (formeel) iets tot een leugen verklaren
- Hij loochende dat hij iets met de zaak te maken had.
- Van Aristoteles (384—322), den universeelen en tevens nuchteren man der wetenschap, werd, [...] verzekerd, dat hij de realiteit der magie loochende.[2]
1. iets tot een leugen verklaren
- Het woord loochenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "loochenen" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "loochenen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jong, K.H.E. deDe magie bij de Grieken en Romeinen (1921) Haarlem, de erven F. Bohn
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be