• lap·sus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vergissing’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1]
  • Uit het Latijnse lāpsus (zondeval)
enkelvoud meervoud
naamwoord lapsus lapsus
lapsussen
verkleinwoord - -

de lapsusm

  1. het laten vallen van een steek, bijvoorbeeld doordat men iets vergeten heeft.
    • Wij waren de lapsussen van de voorzitter meer dan beu. 
27 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]


lāpsus m

  1. het voortglijden.
  2. het uitglijden.
  3. misstap, vergissing.