lapsus
- lap·sus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vergissing’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1]
- Uit het Latijnse lāpsus (zondeval)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lapsus | lapsus lapsussen |
verkleinwoord | - | - |
de lapsus m
- het laten vallen van een steek, bijvoorbeeld doordat men iets vergeten heeft.
- Wij waren de lapsussen van de voorzitter meer dan beu.
- Het woord lapsus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lapsus" herkend door:
27 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "lapsus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
lāpsus m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | lāpsus | lāpsūs |
genitief | lāpsūs | lāpsuum |
datief | lāpsuī (lāpsū) | lāpsibus |
accusatief | lāpsum | lāpsūs |
vocatief | lāpsus | lāpsūs |
ablatief | lāpsū | lāpsibus |