landsheer
- lands·heer
- samenstelling van land en heer met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | landsheer | landsheren |
verkleinwoord |
de landsheer m
- (beroep) (regering) een algemene benaming voor een vorst die in een bepaald gebied de territoriale soevereiniteit bezat.
- Tot 1522 was de bisschop van Utrecht de landsheer van Drenthe.
- Koning Willem I was landsheer van het Koninkrijk der Nederlanden.
- ▸ Toen hoorde hij tot zijn angst en vreugde de stem van de aartsengel Gabriel als een lied van binnen uit de klif komen, een stil lied dat hem aanmaande zijn landsheer te halen want die had een nog grotere zorg.[1]
- Het woord landsheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "landsheer" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be