• lan·den
  • In de betekenis van ‘aan land zetten of komen’ voor het eerst aangetroffen in 1450 [1]
  • afgeleid van land met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
landen
landde
geland
zwak -d volledig

landen

  1. ergatief vanuit de zee, de lucht of de ruimte voet op vaste bodem zetten
    • In 1969 is de mens voor het eerst op de maan geland. 
  2. (figuurlijk) ergens aankomen en tot stilstand komen
    • Spottend neemt het gezelschap plenair de gezondheidsgekte van Californië door - altijd weer slaaa!, de voor David te luide kutmuziek die uit de boxen komt, de geldgeilheid in de commerciële kunstwereld, om toch weer euforisch te landen bij de obsessieve aandrang van die westkust-piepeltjes om een coach in te huren om gezond te leven. [3] 

de landenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord land
     21 juni is de langste dag van het jaar die overal ter wereld op een unieke manier wordt gevierd. De Zweden dansen tijdens de midzomeravond om de meiboom en in andere landen worden vuren aangestoken om het verleden te verbranden.[4]
vervoeging van
lannen

landen

  1. meervoud verleden tijd van lannen
    • Wij landen. 
    • Jullie landen. 
    • Zij landen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]