• kwijt
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrij van, niet meer in het bezit van’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • Van het middelnederlandse quiet, "vrij, verlost van", waarschijnlijk van het oudfranse quite, van het klassiek latijn quietus, "rustig".[2]
stellend
onverbogen kwijt
verbogen (alleen
predicaat)

kwijt

  1. ~ + oorzakelijk voorwerp niet meer weten waar iets is
    • Hij is zijn horloge kwijt. 
  • kwijt zijn
geld dat men moet uitgeven
•  Aan vaste lasten was ik per maand al meer dan vier keer zoveel kwijt. [3] 
vervoeging van
kwijten

kwijt

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van kwijten
  2. gebiedende wijs van kwijten
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]