• kui·per
enkelvoud meervoud
naamwoord kuiper kuipers
verkleinwoord kuipertje kuipertjes

de kuiperm

  1. (beroep) iemand die vaten of tonnen maakt
    • Mijn neef is kuiper. 
  2. (figuurlijk) iemand die stiekem overleg voert om een ander te benadelen
82 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]