krokus
- kro·kus
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1591 [1] [2]
- Via het Latijnse crocus van het Oudgriekse κρόκος.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | krokus | krokussen |
verkleinwoord | krokusje | krokusjes |
de krokus m
- (bloemplanten) een geslacht Crocus uit de lissenfamilie (Iridaceae ), dat 90 soorten omvat. Hiervan is circa een derde deel herfstbloeier
- krokusaanbieding, krokusbloem, krokusbol, krokusfamilie, krokusknol, krokusplant, krokuspot, krokusreces, krokusstempel, krokusvakantie, krokusverlof
1. irisachtige lentebloem
- Het woord krokus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "krokus" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "krokus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ krokus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be