koet
- koet
- [1] van Middelnederlands coet, in de betekenis van ‘ralvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1377 [1] [2] [3]
- [1.1] op te vatten als (verkorting) van meerkoet
- [3] in de streektaal van Antwerpen [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koet | koeten |
verkleinwoord | koetje | koetjes |
de koet m
- (kraanvogelachtigen) benaming voor watervogels uit het geslacht Fulica
- (kraanvogelachtigen) bepaald soort watervogel, Fulica atra
- (figuurlijk) (pejoratief) iemand die te weinig durf heeft
- [1.1] meerkoet
- [2] lafaard, schijtlijster
- [1] meerkoet, purperkoet, zeekoet
- Het woord koet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koet" herkend door:
66 % | van de Nederlanders; |
51 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ koet op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "koet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be