• koef·noen
stellend
onverbogen koefnoen
verbogen koefnoen

koefnoen

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) gratis
    «‘Ragmoones.... Ràgmoones!... Die Schuit is betoeg wat ik je zeg.... Die probeert 't koefnoen te hebbe’...»
    Medelijden... Médelijden!... Die Schuit is rijk, zeker weten... Die probeert 't gratis te krijgen...[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord koefnoen -
verkleinwoord koefnoentje koefnoentjes

de koefnoenm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) ontbreken van tegenprestatie, niets
    • Immers, de Vier Mijl is en blijft een wedstrijd om de koefnoen, er staat voor de lopers na het beuren van de startpremies niets meer op het spel. [5]
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) (verouderd) iemand met een vrijkaartje
    • Jammer genoeg bleef Coda uitgeschakeld in de voorlaatste scène, die artistiek op niet te verantwoorden gronden gecoupeerd werd (juist een koefnoen eischt dan in de eerste plaats zijn "geld" terug). [6]
  • In Winschoten is het tweede deel weggevallen en wordt dus alleen koef gezegd.
  • De term kent geen pendanten buiten het Nederlands, in tegenstelling tot de meeste Jiddische woorden.
  • Het woord is zover ingeburgerd dat er van het zelfstandig naamwoord wel een verkleinwoord met -tje is afgeleid, met een specifieke betekenis, maar geen meervoudsvorm en van het bijvoeglijk naamwoord (net als bij gratis) geen verbogen vorm met -e.
  • Het bijvoeglijk naamwoord kent zowel de vaste verbindingen op koefnoen als voor koefnoen.
82 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[7]