• ket·te·ren

ketteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ketteren
ketterde
geketterd
zwak -d volledig
  1. het aanhangen, verkondigen of voorstaan van een afwijkende mening of godsdienst
  2. op een luidruchtige manier uiting geven aan een afwijkende mening
90 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]