• ken·te·ren

kenteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kenteren
kenterde
gekenterd
zwak -d volledig
  1. veranderen in het tegendeel
    • De wederopstanding van Leiden in het derde kwart was bewonderenswaardig. Met 21-14 werd in die periode vertrouwen getankt om het duel in de laatste 10 minuten nog compleet te doen kenteren: 30-12. Seamus Boxley was met 20 punten topscorer. Thomas Jackson (14), Arvin Slagter en Mohamed Kherrazi (beiden 11) waren ook trefzeker. De laatste pakte bovendien acht rebounds. [3] 
    • In Twente belandden deze zomer alleen al in de maand juli 172 onderwijskrachten in de WW, in de Achterhoek 57. Dat betrof vooral jongere meesters en juffen uit het basisonderwijs. Die juli-hausse is toe te schrijven aan de vele tijdelijke contracten die aan het eind van het schooljaar aflopen. Na de zomer daalt de werkloosheid dan weer geleidelijk. De onderliggende trend was afgelopen jaren dat er wel meer onderwijzers werkloos werden, maar dit jaar lijkt dit ten gunste te kenteren. [4] 
    • Alle generaties die Nederland nog kent, zijn opgegroeid in de veronderstelling dat een hoge opleiding statusverhogend werkt voor zowel de mensen die de opleiding hebben gevolgd, als degenen die aan de wieg hebben gestaan van dat talent. En dat een hoge opleiding ook welhaast automatisch betekent dat je meer verdient en meer kansen op ontplooiing hebt dan gemiddeld. Dat beeld zal kenteren. [5] 
88 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[6]