kapotrijden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kapotrijden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kapotrijden | kapot te rijden | ||||||||
toekomend | zullen kapotrijden kapot zullen rijden |
te zullen kapotrijden kapot te zullen rijden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben kapotgereden | te hebben kapotgereden | ||||||||
toekomend | kapotgereden zullen hebben | kapotgereden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kapotrijdend | kapotgereden | ev. rij kapot rijd kapot |
mv. verouderd rijdt kapot |
rijde kapot (bijzin) kapotrijde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | rij kapot rijd kapot |
rijdt kapot | rijdt kapot | rijdt kapot | rijdt kapot | rijden kapot | rijden kapot | rijden kapot | |||
verleden (o.v.t.) | reed kapot | reed kapot | reed kapot | reed kapot | reed kapot | reden kapot | reden kapot | reden kapot | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kapotrijden | zult/zal kapotrijden | zult/zal kapotrijden | zult kapotrijden | zal kapotrijden | zullen kapotrijden | zullen kapotrijden | zullen kapotrijden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kapotrijden | zou kapotrijden | zou(dt) kapotrijden | zoudt kapotrijden | zou kapotrijden | zouden kapotrijden | zouden kapotrijden | zouden kapotrijden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kapotrij kapotrijd |
kapotrijdt | kapotrijdt | kapotrijdt | kapotrijdt | kapotrijden | kapotrijden | kapotrijden | |||
verleden (o.v.t.) | kapotreed | kapotreed | kapotreed | kapotreed | kapotreed | kapotreden | kapotreden | kapotreden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kapotrijden kapot zal rijden |
zult/zal kapotrijden kapot zult/zal rijden |
zult/zal kapotrijden kapot zult/zal rijden |
zult kapotrijden kapot zult rijden |
zal kapotrijden kapot zal rijden |
zullen kapotrijden kapot zullen rijden |
zullen kapotrijden kapot zullen rijden |
zullen kapotrijden kapot zullen rijden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kapotrijden kapot zou rijden |
zou kapotrijden kapot zou rijden |
zou(dt) kapotrijden kapot zou(dt) rijden |
zoudt kapotrijden kapot zoudt rijden |
zou kapotrijden kapot zou rijden |
zouden kapotrijden kapot zouden rijden |
zouden kapotrijden kapot zouden rijden |
zouden kapotrijden kapot zouden rijden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb kapotgereden | hebt kapotgereden | hebt/heeft kapotgereden | hebt kapotgereden | heeft kapotgereden | hebben kapotgereden | hebben kapotgereden | hebben kapotgereden | |||
verleden (v.v.t.) | had kapotgereden | had kapotgereden | had kapotgereden | hadt kapotgereden | had kapotgereden | hadden kapotgereden | hadden kapotgereden | hadden kapotgereden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal kapotgereden hebben | zal/zult kapotgereden hebben | zult/zal kapotgereden hebben | zult kapotgereden hebben | zal kapotgereden hebben | zullen kapotgereden hebben | zullen kapotgereden hebben | zullen kapotgereden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kapotgereden hebben | zou kapotgereden hebben | zou/zoudt kapotgereden hebben | zoudt kapotgereden hebben | zou kapotgereden hebben | zouden kapotgereden hebben | zouden kapotgereden hebben | zouden kapotgereden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm kapotgereden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt kapotgereden | er is kapotgereden | |||||||||
verleden | er werd kapotgereden | er was kapotgereden | |||||||||
toekomend | er zal kapotgereden worden | er zal kapotgereden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou kapotgereden worden | er zou kapotgereden zijn | |||||||||
lijdende vorm kapotgereden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kapotgereden worden | kapotgereden te worden | ||||||||
toekomend | kapotgereden zullen worden | kapotgereden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | kapotgereden zijn | kapotgereden te zijn | ||||||||
toekomend | kapotgereden zullen zijn | kapotgereden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt kapotgereden | — | — | worden kapotgereden | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd kapotgereden | — | — | werden kapotgereden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal kapotgereden worden | — | — | zullen kapotgereden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou kapotgereden worden | — | — | zouden kapotgereden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is kapotgereden | — | — | zijn kapotgereden | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was kapotgereden | — | — | waren kapotgereden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal kapotgereden zijn | — | — | zullen kapotgereden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou kapotgereden zijn | — | — | zouden kapotgereden zijn |