Koningin Maxima, een bekende inwijkeling in Nederland.
  • in·wij·ke·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord inwijkeling inwijkelingen
verkleinwoord

de inwijkelingm

  1. (persoon) iemand die van buiten ergens komt wonen
    • Dat ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid nu afstapt van het gebruik van de term ‘allochtoon’ ter aanduiding van een zekere groep Nederlanders, is goed nieuws. De officiële definitie van ‘allochtoon’ is altijd geweest ‘iemand die in het buitenland geboren is, of een van diens ouders’. Mijn moeder was Schotse, ik ben dus allochtoon. De raden van bestuur van Shell, Philips, Akzo en Unilever bestaan voor een groot deel uit allochtonen, evenals ons Koninklijk Huis. In de praktijk had ‘allochtoon’ echter een heel andere betekenis. ‘Niet-westerse’ vreemdelingen? Nee, want voor menigeen behoren Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders ook tot allochtonen. Inwijkelingen met een kleurtje dan? Nee, want Indische Nederlanders worden dan weer níet tot de allochtonen gerekend, zij heten in de statistieken ‘westerse’ immigranten, net als bijvoorbeeld Japanners, terwijl Oost-Europese immigranten, westers en wit, er vaak weer wél toe worden gerekend. Je zou haast zeggen: it’s a certain je ne sais quoi. [2] 
  2. (biologie) een dier- of plantensoort die zich heeft gevestigd in een gebied dat niet tot het oorspronkelijke verspreidingsgebied behoort
19 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Kuitenbrouwer 1 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be