inhebben/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inhebben
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inhebben			in te hebben
	toekomend		zullen inhebben in zullen hebben			te zullen inhebben in te zullen hebben
voltooid	tegenwoordig		hebben ingehad			te hebben ingehad
	toekomend		ingehad zullen hebben			ingehad te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inhebbend		ingehad			ev. heb in	mv. verouderd hebt in	hebbe in (bijzin) inhebbe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	heb in	hebt in	hebt in heeft in	hebt in	heeft in	hebben in	hebben in	hebben in
verleden (o.v.t.)	had in	had in	had in	(hadt in)	had in	hadden in	hadden in	hadden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inhebben	zult/zal inhebben	zult/zal inhebben	zult inhebben	zal inhebben	zullen inhebben	zullen inhebben	zullen inhebben
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inhebben	zou inhebben	zou(dt) inhebben	zoudt inhebben	zou inhebben	zouden inhebben	zouden inhebben	zouden inhebben
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inheb	inhebt	inhebt inheeft	inhebt	inheeft	inhebben	inhebben	inhebben
verleden (o.v.t.)	inhad	inhad	inhad	inhadt	inhad	inhadden	inhadden	inhadden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inhebben in zal hebben	zult/zal inhebben in zult/zal hebben	zult/zal inhebben in zult/zal hebben	zult inhebben in zult hebben	zal inhebben in zal hebben	zullen inhebben in zullen hebben	zullen inhebben in zullen hebben	zullen inhebben in zullen hebben
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inhebben in zou hebben	zou inhebben in zou hebben	zou(dt) inhebben in zou(dt) hebben	zoudt inhebben in zoudt hebben	zou inhebben in zou hebben	zouden inhebben in zouden hebben	zouden inhebben in zouden hebben	zouden inhebben in zouden hebben
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingehad	hebt ingehad	hebt/heeft ingehad	hebt ingehad	heeft ingehad	hebben ingehad	hebben ingehad	hebben ingehad
verleden (v.v.t.)	had ingehad	had ingehad	had ingehad	hadt ingehad	had ingehad	hadden ingehad	hadden ingehad	hadden ingehad
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingehad hebben	zal/zult ingehad hebben	zult/zal ingehad hebben	zult ingehad hebben	zal ingehad hebben	zullen ingehad hebben	zullen ingehad hebben	zullen ingehad hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingehad hebben	zou ingehad hebben	zou/zoudt ingehad hebben	zoudt ingehad hebben	zou ingehad hebben	zouden ingehad hebben	zouden ingehad hebben	zouden ingehad hebben