Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·heb·ben
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

inhebben [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inhebben
had in
ingehad
onregelmatig volledig
  1. (informeel) er de pee inhebben; er de pest inhebben: heel boos zijn
    • Ondertussen lezen we ook over rechercheur Laura, toevallig een goede vriendin van Myrthe. De politie bereidt zich, op basis van de informatie van inlichtingendiensten en wat eigenhandig ‘swiebertjeswerk’, voor op een aanslag van de Israëliërs. Die zouden er namelijk de pest inhebben als de VS, Rusland en Iran op de top een ‘deal’ maken over hun nucleaire programma’s - en zouden een aanslag plegen om dat te dwarsbomen.[2] 
    • Woordvoerder Michiel Jonker is de eerste om te erkennen dat deze maatregel de NS geen goed doet: "Overvolle treinen door weinig wagons, uitvallende treinen... ik kan mij goed voorstellen dat de reizigers de pest inhebben. Maar er moest een afweging worden gemaakt tussen doormodderen met defecte en halfdefecte treinstellen die niet hard konden rijden - en daardoor de hele dienstregeling in de war brachten - en deze zomerregeling. We hebben gekozen voor het laatste."[3]  
Synoniemen
  • er de schurft inhebben

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Thomas de Veen 24 maart 2014
  3. NRC 31 oktober 2002