• in·ge·keerd
vervoeging van: inkeren…
verbogen vorm: ingekeerde

ingekeerd

  1. voltooid deelwoord van inkeren
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ingekeerd ingekeerder ingekeerdst
verbogen ingekeerde ingekeerdere ingekeerdste
partitief ingekeerds ingekeerders -

ingekeerd

  1. naar binnnen gericht, in zichzelf gekeerd, zonder aandacht voor de omgeving
    • Lise week niet van haar positie bij de bar en bestudeerde ingekeerd haar nagels. [2]
  2. met een ernstige levenshouding, wars van oppervlakkigheid
    • Na de dood van de grootmoeder woonde Heiltje op de boerderij en Kasper sliep op de vliering bij de baas. De omgang verminderde, zij zagen elkander alleen bij het eten, ten leste zeiden zij enkel goedendag. Maar wanneer zij soms de ogen naar elkander opsloegen wisten zij dat er iets anders was, ondanks het verschil. Ingekeerd en gesloten waren zij beiden, zonder haastigheid. Het duurde bijna een jaar voor Heiltje weer, wanneer zij hem aansprak, een kleurtje op de bleke wangen kreeg. [3]
  3. (religie) (christelijk) gericht op het eigen zielenheid, afgekeerd van het wereldse
    • Hij was een slim, verstandig en wijs man, en ook ingekeerd en devoot [4]
93 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]