• in·tro·vert
  • In de betekenis van ‘naar binnen gekeerd’ voor het eerst aangetroffen in 1947 [1]
  • neoLatijn met het voorvoegsel intro- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen introvert introverter introvertst
verbogen introverte introvertere introvertste
partitief introverts introverters -

introvert [3]

  1. (psychologie) naar binnen (op het innerlijk) gericht
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]