• hur·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hurken
hurkte
gehurkt
zwak -t volledig

hurken

  1. inergatief op de onderbenen gaan zitten
    • Ze hurkte om wat onkruid te wieden. 
     „Dank jullie wel. Het is goed dat jullie gekomen zijn,” zegt Distel na 120 seconden. De groep mensen gaat uiteen. Anderen pakken hun afgebroken gesprek weer op. Brandweermannen brengen een groet. Een witte auto start zijn dieselmotor en rijdt weg. De burgemeester hurkt voor het monument en kijkt naar de namen.[5]
enkelvoud meervoud
naamwoord (hurk) * hurken
verkleinwoord (hurkje) * hurkjes

de hurkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hurk, lomperiken
  2. alleen meervoud houding waarbij men met gebogen knieën op de onderbenen rust
  • Het enkelvoud "hurk" heeft (onder meer) dezelfde betekenis "houding met gebogen knieën" en is dus voor wat betreft die betekenis niet het enkelvoud van "hurken".
  • [1] op de hurken
    met gebogen knieën op de onderbenen rustend
    (figuurlijk) alsof je een kind toespreekt
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]