huig
- Geluid: huig (hulp, bestand)
- IPA: / hœyx / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɦœʏ̯χ/, /ɦʌʏ̯χ/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɦœːx/
- (Limburg): /hœːx/
- huig
- In de betekenis van ‘lelletje in de keel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | huig | huigen |
verkleinwoord | huigje | huigjes |
- (anatomie) een lapje afhangend weefsel aan het uiteinde van het zachte verhemelte, waarmee onder andere het neuskanaal kan worden afgesloten
- De keelamandelen zijn verwijderd en de huig is verkort.
Iemand van de huig lichten.
|
1. een lapje afhangend weefsel aan het uiteinde van het zachte verhemelte, waarmee onder andere het neuskanaal afgesloten kan worden
- Het woord huig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "huig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "huig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be