Huig (3)
  • huig
  • In de betekenis van ‘lelletje in de keel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord huig huigen
verkleinwoord huigje huigjes

de huigv / m

  1. (anatomie) een lapje afhangend weefsel aan het uiteinde van het zachte verhemelte, waarmee onder andere het neuskanaal kan worden afgesloten
    • De keelamandelen zijn verwijderd en de huig is verkort. 
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]