• uvu·la
enkelvoud meervoud
naamwoord uvula -
verkleinwoord - -

de uvulav / m

  1. (anatomie) uitloper van het zachte gehemelte
     Een unilaterale zwelling van tonsil of peritonsillair weefsel, waardoor de uvula naar contralateraal geduwd wordt, alsmede trismus komen weinig voor, maar hebben een voorspellende waarde voor een streptokokkenkeelontsteking en infiltraat of abces van meer dan 90%. .[1]
  1.   Weblink bron “Keelpijn” (10 december 2002), Huisarts & Wetenschap


  • u·vu·la
enkelvoud meervoud
uvula uvulas

uvula

  1. huig, uvula