hub
- hub
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hub | hubs |
verkleinwoord | hubje | hubjes |
de hub m
- (luchtvaart) knooppunt in het luchtverkeer
- (informatica) onderdeel in computernetwerken dat meerdere apparaten met de rest van het netwerk verbond, voordat het gebruikelijk werd om dat met behulp van een switch [6] te doen
- [1] knooppunt
- [1] luchthaven
- [2] ethernet
- Het woord hub staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hub" herkend door:
64 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
hub | hubs |
hub
- (luchtvaart) hub [1]
- (informatica) hub [2]
- (techniek) naaf zn
- centrum, middelpunt
- hub
[A]
- hub; onderdeel dat computernetwerken meerdere apparaten met de rest van het netwerk verbond, voordat het gebruikelijk werd dat met een switch te doen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | hub | huby |
genitief | hubu | hubů |
datief | hubu | hubům |
accusatief | hub | huby |
vocatief | hube | huby |
locatief | hubu | hubech |
instrumentalis | hubem | huby |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
[B]
hub
[B]
hub
[B]
hub
- informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord hubit