hoved
- ho·ved
- Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord höfuð.
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | hoved | hovedet | hoveder | hovederne |
genitief | hoveds | hovedets | hoveders | hovedernes |
hoved o
- (anatomie) hoofd
- (anatomie) gezicht
- geheugen, verstand, waarneming (in de zin van hoofdarbeid)
- mens, persoon (.b.v. verbruik per hoofd)
- een ongevere meeteenheid
- (zoötomie) kop (b.v. een paardenkop, een viskop)
- (kookkunst) kop (b.v. het vlees van een viskop)
- (plantkunde) krop, struik (van groente, b.v. een krop bloemkool)
- knop (b.v. een speldenknop)
- iets dat aan een geëxponeerde plaats zit (b.v. een strottenhoofd, een magneetkop)
- [2]: ansigt
- [1,2,6]: legemsdel
- [9]: knappenålshoved
- [10]: magnethoved
- [10]: strubehoved
- [2]: blive rød i hovedet
tot achter zijn oren kleuren
- [5]: ca. et hoved mindre end
ca. één hoofd kleiner dan
- hoved in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk