• ho·ved
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord höfuð.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hoved     hovedet     hoveder     hovederne  
genitief   hoveds     hovedets     hoveders     hovedernes  

hoved o

  1. (anatomie) hoofd
  2. (anatomie) gezicht
  3. geheugen, verstand, waarneming (in de zin van hoofdarbeid)
  4. mens, persoon (.b.v. verbruik per hoofd)
  5. een ongevere meeteenheid
  6. (zoötomie) kop (b.v. een paardenkop, een viskop)
  7. (kookkunst) kop (b.v. het vlees van een viskop)
  8. (plantkunde) krop, struik (van groente, b.v. een krop bloemkool)
  9. knop (b.v. een speldenknop)
  10. iets dat aan een geëxponeerde plaats zit (b.v. een strottenhoofd, een magneetkop)
  • [2]: blive rød i hovedet
tot achter zijn oren kleuren
  • [5]: ca. et hoved mindre end
ca. één hoofd kleiner dan