hoesten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van hoesten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		hoesten			te hoesten
	toekomend		zullen hoesten			te zullen hoesten
voltooid	tegenwoordig		hebben gehoest			te hebben gehoest
	toekomend		gehoest zullen hebben			gehoest te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	hoestend		gehoest			ev. hoest	mv. verouderd hoest	hoeste
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	hoest	hoest	hoest	hoest	hoest	hoesten	hoesten	hoesten
verleden (o.v.t.)	hoestte	hoestte	hoestte	hoestte	hoestte	hoestten	hoestten	hoestten
toekomend (o.t.t.t.)	zal hoesten	zult/zal hoesten	zult/zal hoesten	zult hoesten	zal hoesten	zullen hoesten	zullen hoesten	zullen hoesten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou hoesten	zou hoesten	zou(dt) hoesten	zoudt hoesten	zou hoesten	zouden hoesten	zouden hoesten	zouden hoesten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gehoest	hebt gehoest	hebt/heeft gehoest	hebt gehoest	heeft gehoest	hebben gehoest	hebben gehoest	hebben gehoest
verleden (v.v.t.)	had gehoest	had gehoest	had gehoest	hadt gehoest	had gehoest	hadden gehoest	hadden gehoest	hadden gehoest
toekomend (v.t.t.t.)	zal gehoest hebben	zal/zult gehoest hebben	zult/zal gehoest hebben	zult gehoest hebben	zal gehoest hebben	zullen gehoest hebben	zullen gehoest hebben	zullen gehoest hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gehoest hebben	zou gehoest hebben	zou/zoudt gehoest hebben	zoudt gehoest hebben	zou gehoest hebben	zouden gehoest hebben	zouden gehoest hebben	zouden gehoest hebben