• heus
  • In de betekenis van ‘hoffelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1406 [1]
  • Via het Middelnederlandse heuvisk afgeleid van hof.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen heus heuser heust
verbogen heuse heusere heuste
partitief heus heusers -

heus

  1. hoffelijk, beleefd
  2. werkelijk, echt
     Ook kwam ik een aantal ondernemers tegen die als heuse digitale nomaden hun bedrijven op afstand bestuurden.[2]

heus

  1. werkelijk, echt
    • Dat gebeurt heus niet! 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]