• hav·ning
  • Samenstelling van havn (weide) met het achtervoegsel -ing.

havning m

  1. (landbouw) koppel, wei, weide (omheind)
  2. (landbouw) grasland, groenland, weiland (omheind met wat bomen en struiken)
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   havning     havningen     havninger     havningene  
genitief   havnings     havningens     havningers     havningenes