• ha·ven·ar·bei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord havenarbeider havenarbeiders
verkleinwoord havenarbeidertje havenarbeidertjes

de havenarbeiderm [1]

  1. (beroep) arbeider die in een haven werkt
     De fiscaal vraagt: „waarom keerde Don Claudio uit het hol van Monjuich niet tot zijne ouders terug? Waarom berigt de haven-arbeider Tomas den vader niet, dat zijn zoon bij hem was ? Hoe kwam deze arbeider er toe, hem een pas te verschaffen?"[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Een Ingewikkeld Proces in: Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage (25-12-1862), P.E. van Staden en Zoon, 's-Gravenhage, p. 6 op Delpher.nl