• ha·ge
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  hagi zn 
Naar frequentie 4345
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hage     hagen     hager     hagene  
genitief   hages     hagens     hagers     hagenes  

hage, m

  1. (tuinbouw), (tuinieren) tuin
    «Hun hage er som et fyrverkeri av sommerblomster.»
    Haar tuin is als een vuurwerk van zomerbloemen.
  2. (figuurlijk) een faciliteit met principes die lijken op een tuin, zoals in een 'Kindergarten' "kleuterschool"


  • ha·ge
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord  hagi zn 
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hage     hagen     hagar     hagane  

hage, m

  1. (tuinbouw), (tuinieren) tuin
    «Sjåføren stakk av, men ble seinere funnet skadd i en hage like ved.»
    De bestuurder rende weg, maar werd later gewond gevonden in een nabijgelegen tuin.