• hage·gang
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hagegang     hagegangen     hageganger     hagegangene  
genitief   hagegangs     hagegangens     hagegangers     hagegangenes  

hagegang, m

  1. (tuinbouw) tuinpad
    «De gikk oppover en hagegang under trekroner og kom til døren inn til huset, som mannen åpnet.»
    Ze gingen een tuinpad op onder boomtoppen en kwamen bij de deur van het huis, die de man opendeed.


  • hage·gang
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hagegang     hagegangen     hagegangar     hagegangane  

hagegang, m

  1. (tuinbouw) tuinpad