gsm
- gsm
- (initiaalwoord), van Engels GSM: Global System for Mobile communications
- m: (metonymisch) gebruik van de naam van het systeem, in de betekenis van ‘mobiele telefoon’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1991 [1]
o | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | gsm | - |
verkleinwoord | - | - |
het gsm o
- (telecommunicatie) bepaald systeem voor mobiele telefonie
m | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | gsm | gsm's |
verkleinwoord | gsm'etje | gsm'etjes |
de gsm m
- (telecommunicatie) mobiel telefoontoestel
- Ik had geen ontvangst met mijn gsm.
- gsm-toestel
- mobieltje (Nederland)
- cellulair (Suriname)
vervoeging van |
---|
gsm'en |
gsm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gsm'en
- Ik gsm.
- gebiedende wijs van gsm'en
- Gsm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gsm'en
- Gsm je?
- Het woord gsm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gsm" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gsm" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be