• cel·lu·lair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in cellen verdeeld’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
  • Afgeleid van het Franse cellulaire met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen cellulair cellulairder cellulairst
verbogen cellulaire cellulairdere cellulairste
partitief cellulairs cellulairders -

cellulair

  1. betrekking hebbend op cellen
  2. uit cellen bestaand
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]