• gril·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grillen
grilde
gegrild
zwak -d volledig [A]

[A] grillen

  1. overgankelijk, (kookkunst) bruinen en braden op een open rooster (grill) boven een warmtebron
    • Gebruik bij het grillen van vlees, gevogelte en vis altijd een druipschaal om uitlopend vet en vleessappen op te vangen. 
     Bij het eerstvolgende open veldje aan het water gooiden we onze spullen neer. Ik wilde dolgraag een keer verse vis vangen en op een kampvuurtje grillen.[6]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grillen
grilde
gegrild
zwak -d volledig [B]

[B] grillen

  1. inergatief huiveren van kou of angst
  2. inergatief kwaad zijn

de [B] grillenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gril (B)
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]