• grap·pig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord grappigheid grappigheden
verkleinwoord

de grappigheidv

  1. de mate waarin iets of iemand grappig is; de mate waarin je om iets kunt lachen
     Maar ik ben echt geen neger, ik ga me dadelijk wassen en dan lijk ik weer op een mens, zei Katavasov met zijn gewone grappigheid, terwijl hij haar de hand drukte en door een glimlach zijn tanden ongewoon liet schitteren in zijn zwart gezicht.[2]
     Sinds 1988 dachten we dat wel. Dat kwam door de Duitse psycholoog Strack. In zijn onderzoek moesten proefpersonen een potlood achtereenvolgens tussen hun lippen en tanden klemmen. Ondertussen moesten cartoons op grappigheid worden beoordeeld. Als een potlood tussen je tanden klemt, vormt zich een glimlach op je gezicht, en tussen je lippen veroorzaakt het een pruilgezicht. Onze stagiair wilde het wel even voordoen:[3]
  2. iets dat de bedoeling heeft een andere aan het lachen te maken


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron “'Als het glimlach-effect niet waar is, wat dan nog wel?'” (07-09-2016), NOS