goedhouden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van goedhouden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | goedhouden | goed te houden | ||||||
toekomend | zullen goedhouden goed zullen houden |
te zullen goedhouden goed te zullen houden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben goedgehouden | te hebben goedgehouden | ||||||
toekomend | goedgehouden zullen hebben | goedgehouden te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
goedhoudend | goedgehouden | ev. hou goed houd goed |
mv. verouderd houdt goed |
houde goed (bijzin) goedhoude | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hou goed houd goed |
houdt goed | houdt goed | houdt goed | houdt goed | houden goed | houden goed | houden goed | |
verleden (o.v.t.) | hield goed | hield goed | hield goed | hieldt goed | hield goed | hielden goed | hielden goed | hielden goed | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedhouden | zult/zal goedhouden | zult/zal goedhouden | zult goedhouden | zal goedhouden | zullen goedhouden | zullen goedhouden | zullen goedhouden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedhouden | zou goedhouden | zou(dt) goedhouden | zoudt goedhouden | zou goedhouden | zouden goedhouden | zouden goedhouden | zouden goedhouden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | goedhou goedhoud |
goedhoudt | goedhoudt | goedhoudt | goedhoudt | goedhouden | goedhouden | goedhouden | |
verleden (o.v.t.) | goedhield | goedhield | goedhield | goedhieldt | goedhield | goedhielden | goedhielden | goedhielden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal goedhouden goed zal houden |
zult/zal goedhouden goed zult/zal houden |
zult/zal goedhouden goed zult/zal houden |
zult goedhouden goed zult houden |
zal goedhouden goed zal houden |
zullen goedhouden goed zullen houden |
zullen goedhouden goed zullen houden |
zullen goedhouden goed zullen houden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou goedhouden goed zou houden |
zou goedhouden goed zou houden |
zou(dt) goedhouden goed zou(dt) houden |
zoudt goedhouden goed zoudt houden |
zou goedhouden goed zou houden |
zouden goedhouden goed zouden houden |
zouden goedhouden goed zouden houden |
zouden goedhouden goed zouden houden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb goedgehouden | hebt goedgehouden | hebt/heeft goedgehouden | hebt goedgehouden | heeft goedgehouden | hebben goedgehouden | hebben goedgehouden | hebben goedgehouden | |
verleden (v.v.t.) | had goedgehouden | had goedgehouden | had goedgehouden | hadt goedgehouden | had goedgehouden | hadden goedgehouden | hadden goedgehouden | hadden goedgehouden | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal goedgehouden hebben | zal/zult goedgehouden hebben | zult/zal goedgehouden hebben | zult goedgehouden hebben | zal goedgehouden hebben | zullen goedgehouden hebben | zullen goedgehouden hebben | zullen goedgehouden hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou goedgehouden hebben | zou goedgehouden hebben | zou/zoudt goedgehouden hebben | zoudt goedgehouden hebben | zou goedgehouden hebben | zouden goedgehouden hebben | zouden goedgehouden hebben | zouden goedgehouden hebben |