godsvrucht
  • gods·vrucht
enkelvoud meervoud
naamwoord godsvrucht
verkleinwoord

de godsvruchtv / m

  1. (religie) (monotheïsme) diep en daadwerkelijk geloof in God
    • Dat de liefde in Suriname voor het Oranjehuis vanouds groot was en dat Juliana er massaal werd verwelkomd, is geen fabeltje. De basis van die Oranjeliefde was dat wel. Dat fabeltje was de overtuiging dat het koning Willem III persoonlijk was geweest die de slaven had bevrijd. In feite had de koning gewoon de Emancipatiewet ondertekend toen dat moest; niets wijst erop dat hijzelf of zijn voorgangers zich actief voor afschaffing van de slavernij hebben ingezet. Maar zo werd het de bevrijde slaven door missie en zending wel voorgesteld: 'Het ging erom de slaven met een boodschap van dankbaarheid en godsvrucht de vrijheid in te sturen, waarbij de figuur van een machtige en barmhartige vorst een perfect symbool was.' [4] 
    • De Vlaamse schrijver Christophe Vekeman brengt een ode aan de countrymuziek in de persoon van Johnny Paycheck [2], alias Donald Eugene Lytle (1938-2003). Het is minder een biografie dan een, nogal opgefokte, liefdesverklaring aan de songs en artiesten die vooral in de jaren zeventig van de vorige eeuw een Amerika bezongen dat in werkelijkheid nooit heeft bestaan. Wat bestaat is de zelfkant die zij vertolken: alcohol, drugs, seksisme en blind geweld gaan in de countrymuziek samen met godsvrucht, grenzeloze weemoed en wanhoop. [5]