blauwe gnoe (Connochaetes taurinus)
  • gnoe
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘herkauwer’ voor het eerst aangetroffen in 1803 [1]
  • Uit Xhosa / Zulu ingqu
enkelvoud meervoud
naamwoord gnoe gnoes
verkleinwoord gnoetje gnoetjes

de gnoem

  1. (evenhoevigen) Connochaetes   individu van een geslacht van evenhoevigen behorende tot de familie der holhoornigen (Bovidae) (die ook de antilopes, geiten, schapen, gemzen en runderen omvat). Het geslacht kent twee soorten, die leven op de grasvlakten van zuidelijk en oostelijk Afrika
95 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]