• gly·ce·ri·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘driewaardige alcohol’ voor het eerst aangetroffen in 1831 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord glycerine -
verkleinwoord - -

de glycerinev / m [3]

  1. (scheikunde) glycerol (C3H8O3)
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]


glycerine

  1. (scheikunde) glycerine, glycerol; dikvloeibare, zoet smakende alcohol
  • C3H8O3
  • E 422


  • IPA: /glɪtsɛriːnɛ/
  • gly·ce·ri·ne

glycerine

  1. vocatief enkelvoud van glycerin