• gla·riën, gla·ri·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glariën
glariede
geglaried
zwak -d volledig

glariën

  1. inergatief (van mensen en andere wezens met ogen) door ziekte of heftige gevoelens met glimmende ogen kijken of met glazen blik verwilderd staren
    • Hij wroetelde rond op de knieën, bleef op zijn handen geleund zitten glariën uit zijn hok en nu ontwaarde hij zijn wijf onder de stoof. [3]
    • Bruintje stond daar met zijn fluwelen paardeogen te glariën. [4]
  2. (van dingen) licht weerspiegelen of uitstralen met wisselende sterkte
    • De wind zit oost, de lucht is glashelder en 's avonds glariën de sterren. [5]
11 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[6]