• glaab·lich
stellend vergrotend overtreffend
glaablich glaablicher glaablichscht
sterke verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief glaablicher glaablichi glaablich glaabliche
datief glaablichem glaablicher glaablichem glaabliche
accusatief glaablicher glaablichi glaablich glaabliche
zwakke verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief glaablich glaablich glaablich glaabliche
datief glaabliche glaabliche glaabliche glaabliche
accusatief glaablich glaablich glaablich glaabliche
gemengde verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief glaablicher glaablichi glaablich glaabliche
datief glaabliche glaabliche glaabliche glaabliche
accusatief glaablicher glaablichi glaablich glaabliche

glaablich

  1. aannemelijk, geloofwaardig, plausibel
  2. betrouwbaar

glaablich

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van glaablich

glaablich

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van glaablich

glaablich

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van glaablich