Een giebel.
  • gie·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord giebel giebels
verkleinwoord giebeltje giebeltjes

de giebelm

  1. (straalvinnigen) bronskleurige zoetwatervis, Carassius gibelio  , uit de familie van de eigenlijke karpers (Cyprinidae  ) die lijkt op de kroeskarper
    • In die winkel worden giebels verkocht. 
  2. proestend gelach
    • De pogingen om een giebel te onderdrukken kunnen er voor zorgen dat je nóg meer moet lachen.[3] 
  3. iemand, meestal een tiener, die de gewoonte heeft om de haverklap in proestend gelach uit te barsten
    • De leraar zette uiteindelijk de twee giebels maar op andere plaatsen in de klas, want naast elkaar vormden ze een storend element. 
vervoeging van
giebelen

giebel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giebelen
    • Ik giebel. 
  2. gebiedende wijs van giebelen
    • Giebel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van giebelen
    • Giebel je? 
88 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. giebel op website: Etymologiebank.nl
  3. bl.81 Alle ogen gericht op ... / druk 1: omgaan met plankenkoorts By P. Wippoo, L. Citroen-Warners Published by Uitgeverij Boom, 2002 ISBN 9053527214, ISBN 9789053527214 111 pages
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be