• gie·be·len

giebelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
giebelen
giebelde
gegiebeld
zwak -d volledig
  1. een beetje geheimzinnig en verholen lachen door kinderen en jonge meisjes
    • Meisjes van zestien. Hoe ze gesprekken voeren die, dan weer melig, dan weer menens, alle kanten op meanderen. En hoe ze tijdens al dat praten en giebelen volcontinu aan elkaar zitten te frutten. Ik heb er zelf dan wel geen, maar tot mijn vreugde trekt mijn oudste zoon zulke heerlijke wezens aan zoals een glas limonade op de tuintafel dat doet met wespen.[4] 
    • ' We moeten een bijeenkomst houden. Niet voor de lol. Niet om te lachen en van de boomstronk af te vallen' - het groepje ukkies op de wiebelstam giebelde en wisselde onderling blikken uit - 'niet om moppen te vertellen of om' - hij tilde de tritonshoorn op in een poging het dwingende woord te vinden - 'bijdehand te doen. Niet vanwege dat soort dingen. Maar om onze zaken op orde te krijgen.' [5] 
96 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[6]