giebelen
- gie·be·len
- Van gijbelen, een frequentatief van gijpen ("gapen"). In de betekenis van ‘giechelen’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1][2]
giebelen [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
giebelen |
giebelde |
gegiebeld |
zwak -d | volledig |
- een beetje geheimzinnig en verholen lachen door kinderen en jonge meisjes
- Meisjes van zestien. Hoe ze gesprekken voeren die, dan weer melig, dan weer menens, alle kanten op meanderen. En hoe ze tijdens al dat praten en giebelen volcontinu aan elkaar zitten te frutten. Ik heb er zelf dan wel geen, maar tot mijn vreugde trekt mijn oudste zoon zulke heerlijke wezens aan zoals een glas limonade op de tuintafel dat doet met wespen.[4]
- ' We moeten een bijeenkomst houden. Niet voor de lol. Niet om te lachen en van de boomstronk af te vallen' - het groepje ukkies op de wiebelstam giebelde en wisselde onderling blikken uit - 'niet om moppen te vertellen of om' - hij tilde de tritonshoorn op in een poging het dwingende woord te vinden - 'bijdehand te doen. Niet vanwege dat soort dingen. Maar om onze zaken op orde te krijgen.' [5]
- Het woord giebelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "giebelen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
50 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "giebelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ giebelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Janneke Vreugdenhil 1 april 2017
- ↑ William Golding De heer der vliegen vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema 2011 pagina 91
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be