• ge·spik·keld
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gespikkeld gespikkelder gespikkeldst
verbogen gespikkelde gespikkeldere gespikkeldste
partitief gespikkelds gespikkelders -

gespikkeld

  1. met stippels
    • Zijn dunne, maar pezige benen waren in een paar prachtige gespikkelde katoenen kousen gestoken, die een uur in de wind roken naar Engelse smokkelwaar. 
vervoeging van: spikkelen…
verbogen vorm: gespikkelde

gespikkeld

  1. voltooid deelwoord van spikkelen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]