geleed
- ge·leed
- van Middelnederlands geledet "van ledematen voorzien", op te vatten als pseudodeelwoord afgeleid van lid zn met het omvoegsel ge- -d met klinkerwisseling i - e (/ɪ/ - /e/); in de betekenis van ‘uit geledingen bestaand’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1][2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | geleed | geleder | geleedst |
verbogen | gelede | geledere | geleedste |
partitief | geleeds | geleders | - |
geleed
- (dierkunde) betrekking hebbend op dieren waarvan het lichaam uit verschillende met elkaar verbonden delen bestaat (met name insecten)
- bestaande uit verschillende met elkaar verbonden delen
- Dit is een Googlie, 33 centimeter hoog. Ze heeft een hoofd van ongeglazuurd porselein (bisque) met naar rechts kijkende slaapogen, een geleed compositielichaam en een gesloten halfmaanvormig mondje. [4]
1. (dierkunde) dier waarvan het lichaam uit verschillende met elkaar verbonden delen bestaat (met name insecten)
- Het woord geleed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "geleed" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ geleed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "geleed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Volkskrant B. Dirks 14 april 2001,
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be