• ga·on
enkelvoud meervoud
naamwoord gaon geoniem
verkleinwoord

de gaonm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) hoofd van een Talmoedschool
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) titel voor een rabbijns geleerde


gaon

  1. gaan


  • IPA: /ɣɔːn/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gaon
góng
gegange
klasse 8 volledig

gaon

  1. gaan
    «Ich gäön den waal sjóppes.»
    Ik zal dan wel naar de winkel gaan.
  2. vertrekken
    «Gönk v'r?»
    Zullen we vertrekken?
  3. sterven
    «Achterdet t'r ziene deens had verstrank, góng d'r.»
    Nadat hij zich nuttig had gemaakt in het leger, stierf hij.
  4. wordt tevens gebruikt om de toekomende tijd te versterken, de zin krijgt dan twee persoonsvormen en één onderwerp.
    «Die geit geit in ge wèè gäön staon.»
    De geit zal zeker in de wei gaan staan.
  5. verdwijnen
    «Det versjeen èn góng
    Het verscheen en verdween.


gaon

  1. gaan