• foe·lie
  • Ontwikkeld uit Middelnederlands folie “zekere specerij” (ook met g(h)-variant: fuelghen, foelge), voor het eerst aangetroffen in 1286. [1]. In de betekenis van ‘zaadmantel van de muskaatnoot’, sinds 1573, en bij Kiliaan. [2]
  • Ontleend aan Oudfrans fuelle lett. blad (= mod. Frans feuille).
enkelvoud meervoud
naamwoord foelie foelies
verkleinwoord - -

de foeliev / m

  1. (specerij) Myristica fragrans   een specerij bestaande uit het omhulsel van de muskaatnoot
    • In Zeeland doet men vaak wat foelie in de kippensoep. 
  2. folie
86 % van de Nederlanders;
62 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord foelie foelies

foelie

  1. (kruid) foelie
  2. folie, metaalfolie
    «Ons wil ook graag alle bykosse vir die naweek se braai aan u voorsien, van papterte tot groentepakkies in foelie
    We willen ook graag alle bijgerechten voor de barbecue van dit weekeinde aan u leveren, van paptaarten tot pakjes groente in metaalfolie.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
foelie
gefoelie
volledig

foelie

  1. overgankelijk foliën, befoliën