flauwvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van flauwvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | flauwvallen | flauw te vallen | ||||||
toekomend | zullen flauwvallen flauw zullen vallen |
te zullen flauwvallen flauw te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben flauwgevallen | te hebben flauwgevallen | ||||||
toekomend | flauwgevallen zullen hebben | flauwgevallen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
flauwvallend | flauwgevallen | ev. val flauw |
mv. verouderd valt flauw |
valle flauw (bijzin) flauwvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val flauw | valt flauw | valt flauw | valt flauw | valt flauw | vallen flauw | vallen flauw | vallen flauw | |
verleden (o.v.t.) | viel flauw | viel flauw | viel flauw | viel flauw | viel flauw | vielen flauw | vielen flauw | vielen flauw | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal flauwvallen | zult/zal flauwvallen | zult/zal flauwvallen | zult flauwvallen | zal flauwvallen | zullen flauwvallen | zullen flauwvallen | zullen flauwvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou flauwvallen | zou flauwvallen | zou(dt) flauwvallen | zoudt flauwvallen | zou flauwvallen | zouden flauwvallen | zouden flauwvallen | zouden flauwvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | flauwval | flauwvalt | flauwvalt | flauwvalt | flauwvalt | flauwvallen | flauwvallen | flauwvallen | |
verleden (o.v.t.) | flauwviel | flauwviel | flauwviel | flauwviel | flauwviel | flauwvielen | flauwvielen | flauwvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal flauwvallen flauw zal vallen |
zult/zal flauwvallen flauw zult/zal vallen |
zult/zal flauwvallen flauw zult/zal vallen |
zult flauwvallen flauw zult vallen |
zal flauwvallen flauw zal vallen |
zullen flauwvallen flauw zullen vallen |
zullen flauwvallen flauw zullen vallen |
zullen flauwvallen flauw zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou flauwvallen flauw zou vallen |
zou flauwvallen flauw zou vallen |
zou(dt) flauwvallen flauw zou(dt) vallen |
zoudt flauwvallen flauw zoudt vallen |
zou flauwvallen flauw zou vallen |
zouden flauwvallen flauw zouden vallen |
zouden flauwvallen flauw zouden vallen |
zouden flauwvallen flauw zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb flauwgevallen | hebt flauwgevallen | hebt/heeft flauwgevallen | hebt flauwgevallen | heeft flauwgevallen | hebben flauwgevallen | hebben flauwgevallen | hebben flauwgevallen | |
verleden (v.v.t.) | had flauwgevallen | had flauwgevallen | had flauwgevallen | hadt flauwgevallen | had flauwgevallen | hadden flauwgevallen | hadden flauwgevallen | hadden flauwgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal flauwgevallen hebben | zal/zult flauwgevallen hebben | zult/zal flauwgevallen hebben | zult flauwgevallen hebben | zal flauwgevallen hebben | zullen flauwgevallen hebben | zullen flauwgevallen hebben | zullen flauwgevallen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou flauwgevallen hebben | zou flauwgevallen hebben | zou/zoudt flauwgevallen hebben | zoudt flauwgevallen hebben | zou flauwgevallen hebben | zouden flauwgevallen hebben | zouden flauwgevallen hebben | zouden flauwgevallen hebben |