fietsband
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: fietsband (hulp, bestand)
- IPA: / ˈfitsbɑnt / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈfits.bɑnt/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈfits.bɑnt/
Woordafbreking
- fiets·band
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van fiets en band
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fietsband | fietsbanden |
verkleinwoord | fietsbandje | fietsbandjes |
Zelfstandig naamwoord
de fietsband m
- een binnen- of buitenband voor een fiets
- Die jongen stond op de stoep zijn fietsband te vervangen.
Hyponiemen
Vertalingen
1. een binnen- of buitenband voor een fiets
Gangbaarheid
- Het woord fietsband staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fietsband" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be