• fat·soen
  • Van het Franse façon "manier, wijze" (waar ook het Engelse fashion van is afgeleid). In de betekenis van ‘welgemanierdheid’ voor het eerst aangetroffen in 1714 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fatsoen -
verkleinwoord - -

het fatsoeno

  1. goede manieren
    • Probeer je fatsoen te bewaren, hoe boos je ook bent. 
  • Een kwestie van goed fatsoen
  • Zijn fatsoen houden
Zich fatsoenlijk gedragen (vooral in de imperatieve vorm: Hou je fatsoen! e.d.)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]