Anstand
- An·stand
- [1]: Komt van het Middelhoogduitse anstand in de zin van "wapenstilstand; afstel, opschorting". Dit Middelhoogduitse woord is een deverbatief van an(e)stān in de zin van "tot staan komen; behoren, betamen"
- [2]: Komt van de oudere begripsbepaling van Anstand in de zin van "bedenking; uitstel, respijt"
- [1-4]: Duits zelfstandig naamwoord met het voorvoegsel an-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Anstand | die Anstände |
genitief | des Anstandes des Anstands |
der Anstände |
datief | dem Anstand | den Anständen |
accusatief | den Anstand | die Anstände |
Anstand, m
- (zonder meervoud) fatsoen, gevoeglijkheid
- «Sie haben viel Anstand gezeigt.»
- Ze hebben veel fatsoen getoond.
- «Sie haben viel Anstand gezeigt.»
- (Zuid-Duits, Oostenrijks) moeilijkheid, gelazer, bezwaar
- «Wir hatten Anstände bei der Zollkontrolle.»
- We hadden moeilijkheden bij de douanecontrole.
- «Es hat keinen Anstand gegeben.»
- Er waren geen bezwaren.
- «Wir hatten Anstände bei der Zollkontrolle.»
- (jachttaal) standplaats
- «Der Jäger ging auf den Anstand.»
- De jager ging naar de standplaats.
- «Der Jäger ging auf den Anstand.»
- (jachttaal) het wachten op een standplaats
- «Nach zweistündigem Anstand beendete man die Jagd erfolglos.»
- Na twee uur wachten op de standplaats beëindigde men de jacht zonder succes.
- «Nach zweistündigem Anstand beendete man die Jagd erfolglos.»
- [1]: gute Sitte
- [1]: schickliches Benehmen
- [2]: Ärger
- [2]: Schwierigkeit
- [3-4]: Ansitz
- [1]: Verhalten
|
|
|
- [2]: (keinen) Anstand an etwas nehmen
zich ergens (niet) aan ergeren